Psalms 26

35) Isra‰l

In welke zwarigheden de vromen geweest zijn ten tijde van Saul, zie daarvan Ps. 10: en Ps. 12: en Ps. 14: enz.

Ps. 26:1.

Ps 26.1

1) recht,

Tegen mijne vijanden en vervolgers; bewijs metterdaad dat Gij mijne zaak voor rechtvaardig houdt.

2) Proef mij,

Verg. Ps. 17:3.

Ps 17.3

3) verzoek

Zie Gen. 22:1.

Ge 22.1
4) waarheid.

Zie Ps. 25:5,10.

Ps 25.5,10
5) ijdele

Hebr. mannen, mensen, of lieden, der ijdelheid, of valsheid.

6) bedekte

Dat is, dubbele, geveinsde, huichelaars, die met bedekte kwade praktijken omgaan.

7) ga ik

Alzo wordt Het Hebr. woord ook genomen Joz. 23:7.

Jos 23.7
8) was

Hij wil zeggen dat hij zijn uiterlijken godsdienst alzo doet, dat hij daarbij ook een heilig leven voert, daar de huichelaars het tegendeel doen. Aangaande het wassen der handen tot een teken van onschuld, zie Deut. 21:6, en Matth. 27:24. Sommigen verstaan het van de gewone wassing dergenen, die tot het altaar kwamen, [en in den tabernakel ingaande, het altaar enigzins moesten omgaan, gelijk volgt] Exod. 40: 32; beide zien op zuivering van zonden, onschuld en onstraffelijkheid. Verg. Jes. 1:15,16; 1 Tim. 2:8.

De 21.6 Mt 27.24 Ex 40.32 Isa 1.15,16 1Ti 2.8
9) doen

Dat is, overluid te zingen, dat men het wel kan horen. Alzo Ps. 66:8, en Ps. 106:2; verg. 1 Kron. 15:16.

Ps 66.8 106.2 1Ch 15.16
10) eer.

Dat is, waarin Gij zelf, die een God der heerlijkheid zijt, woont.

11) Raap

Hebr. verzamel niet, dat is hier, verzamelende raap niet weg; gelijk men eerst verzamelt hetgeen men daarna op- en wegneemt. De zin is, breng mij niet om met de goddelozen, met wier doen ik toch gene gemeenschap heb, gelijk volgt. Alzo wordt Het Hebr. woord, dat verzamelen betekent, gebruikt voor wegrapen; Gen. 30:23; Jes. 4:1; Jer. 8:13, en Jer. 16:5; en voorts van sterven, omkomen, het leven verliezen. Zie Richt. 18:25; 1 Sam. 15:6; Jes. 57:1; Ezech. 34:29. Verg. ook Ps. 28:3, en Gen. 25:8. Somtijds wordt het ook gebruikt van gunstig opnemen in huis, of onderdak of deksel nemen, innemen, aannemen. Zie Num. 12:14; Joz. 20:4; Richt. 19:15; Ps. 27:10; Jer. 47:6, en verg. Matth. 23:37.

Ge 30.23 Isa 4.1 Jer 8.13 16.5 Jud 18.25 1Sa 15.6 Isa 57.1 Eze 34.29 Ps 28.3 Ge 25.8 Nu 12.14 Jos 20.4 Jud 19.15 Ps 27.10 Jer 47.6 Mt 23.37

12) mannen

Hebr. der bloede, dat is, bloedgierigen, moorddadigen, gelijk Ps. 5:7. Zie aldaar.

Ps 5.6
13) In

Dat is, die schelmstukken, of boze arglistige, praktijken, onderhanden hebben; verg. Job 11:14, met de aantekening.

Job 11.14
14) effen

Hebr. in, of op het rechte, effene, platte. Alzo wordt het Hebr. woord [betekenende rechtheid, of rechtigheid, gesteld tegen krom, oneffen, Jes. 40:4], voor plat, vlak, effen land genomen, Deut. 3:10; Jer. 21:13.

Isa 40.4 De 3.10 Jer 21.13

15) vergaderingen.

Hij wil zeggen dat hij, vertrouwende op de goede uitkomst alsof zij voor ogen ware, niet alleen in het geheim, maar ook in het openbaar voor de gemeente, God zal danken, dat Hij hem in zovele gevaren en aanvechtingen naar ziel en lichaam bewaard, en ten aanzien van beide als op een effen en zekere baan zal hebben gesteld.

Copyright information for DutKant